De wankele pedagogische grens bij (top)sport
We kennen de eerdere verhalen van Japanse trainers en coaches die zeer ‘hardhandig’ sporters trainden om zo topprestaties af te dwingen. Ondanks dat er meer aandacht is gekomen de afgelopen jaren voor het ‘pedagogisch sportklimaat’, is het schrikken als een turncoach in Nederland bekend zijn pupillen te hebben mishandeld en vernederd. Hoe kan het dat trainers zich zo laten gaan? Hoe ver mogen trainers en coaches gaan bij de begeleiding en het opleiden van jonge sporters? Wat kan je doen om pedagogisch beleid niet alleen een papieren werkelijkheid te laten zijn?
Het verschuiven van de pedagogische norm
“Het gedrag dat ik vertoonde, is op geen enkele wijze goed te praten. Ik wilde per se winnen, ten koste van álles, stelde mij spijkerhard op. Ik schaam mij diep nu. Nooit heb ik bewust de intentie gehad om te slaan, om te schelden, te kwetsen of te kleineren. Maar het gebeurde wél.” Met die woorden biecht turncoach Gerrit Beltman op dat hij jonge turnsters tijdens trainingen heeft mishandeld en vernederd; eerlijk maar ontluisterend.
Bij veel sporten zoals turnen, is het van belang om als kind op vroege leeftijd te starten. De daarbij intensieve beoefening vraagt het uiterste in de begeleiding, het zijn immers nog maar kinderen welke nog volop in ontwikkeling zijn. De gedachte dat we jonge sporters lineair kunnen ontwikkelen, is veelal een hardnekkige sturende opvatting bij veel trainers en coaches. Ken Robinson haalde in een van zijn Ted lezingen eens aan: ‘A 3 year old kid is not half a 6 year old kid’. Met andere woorden, niet iedereen ontwikkeld zich met dezelfde snelheid en in dezelfde mate. Veel ‘laatbloeiers’ en ‘stapelaars’ in het onderwijs zijn hier het bewijs voor (lees ‘Van mavo tot Harvard’, Pieter Riezebos, 2014). Ook in de sport kennen we toppers die via een andere weg groot zijn geworden.
Het opvoedkundige aspect en de visie op ontwikkeling van kinderen, is een belangrijk onderdeel welke trainer/coaches niet kunnen en mogen onderschatten; de impact voor ‘na de sportperiode’ kan enorm zijn, zowel positief als negatief!
Het belangrijk maken geldt dus ook voor clubs, bonden en NOC NSF; zij hebben het voortouw te nemen in niet alleen een pedagogisch beleid op papier, maar vooral ook bij het implementeren van dat beleid naar een andere sportcultuur.
Relatie, competentie en autonomie
De Gymnastiek Bond (KNGU) heeft het in haar pas opgestelde pedagogische visie over ‘een holistische visie waarbij de ontwikkeling centraal staat’ en ‘presteren moet niet het doel zijn’. De bond gebruikt de pedagogische theorie van oud professor Luc Stevens en vertaalt die met ‘A-B-C’:
Autonomie: het belang dat kinderen hechten aan vrijheid, zelf keuzes maken en verantwoordelijk zijn voor de dingen die zij interessant vinden en doen.
Binding (Relatie): de behoefte van kinderen om gewaardeerd en gerespecteerd te worden. Ze willen ergens bij horen en verlangen naar aandacht en erkenning.
Competentie: het gevoel van kinderen dat zij ‘iets kunnen’. Dat ze een bijdrage leveren aan hun team, of het gevoel hebben succesvol te zijn door het aanleren van een nieuwe vaardigheid.
Veel trainer/coaches zullen het in principe eens zijn met bovengenoemde visie. Toch zitten de voorbeelden, de ‘models’ die je zelf hebt ervaren (eerdere trainers/coaches) veelal diep verankerd, en de druk om dat laatste beetje uit iemand te halen (en daardoor wellicht ook je eigen prestaties als trainer/coach erkend te krijgen), kunnen maken dat je grenzen als trainer/coach te ver opschuift.
Wat kan er dan toch misgaan?
“Bij ons huidige team heerst een gezond topsportklimaat”, schrijft de turnploeg gisteren in een verklaring. “Natuurlijk zoeken wij als topsporters fysieke en mentale grenzen op om het verschil te maken en om weer een stap verder te komen”. Ongetwijfeld is er veel verbeterd de laatste tijd. In topsport worden (jonge)sporters uitgedaagd om het maximale uit zichzelf te halen. De een heeft veel bemoedigende woorden nodig, de ander daarnaast soms ook een ‘stevige aanmoediging’ enz. Laten we eens aan de hand van de eerder genoemde drie pedagogische begrippen ons afvragen wat goed zou zijn, en of er een grens valt te trekken:
Relatie; de behoefte van kinderen om gewaardeerd en gerespecteerd te worden. Ze willen ergens bij horen en verlangen naar aandacht en erkenning.
Een trainer/coach, die per definitie in een machtsverhouding staat tot zijn jonge sporter – hij bepaalt de opstelling, wie geselecteerd wordt enz.-, zou belangstelling moeten tonen voor de gezinssituatie, de context waarin een sporter leeft, zou vriendelijk een respectvol om moeten kunnen gaan met kind en ouders. Ten allen tijde creëert hij/zij een veilige omgeving waarbij in een prestatieve omgeving, gelachen kan worden en er ontspanning is. Kortom hij/zij is er niet alleen voor de techniek, tactiek e.d., maar is er ook als opvoeder die zijn/haar sporter beschermd en ondersteund, ook al komt dat in het programma niet altijd ‘handig uit’. Een trainer is niet gelijk aan een sporter, maar wel gelijkwaardig als mens.
Competentie: het gevoel van kinderen dat zij ‘iets’ kunnen. Dat ze bijvoorbeeld een bijdrage leveren aan hun team. Of het gevoel hebben succesvol te zijn door het aanleren van een nieuwe vaardigheid.
Kinderen hebben veel aan feedback en vooral feedforward te krijgen. Die mag best heel duidelijk en specifiek zijn, echter altijd met voldoende bemoedigende woorden. Hoe klein de vooruitgang ook is, deze wordt benoemd en gewaardeerd. Het gevoel iets te leren, iets wat je nog niet eerder kon, geeft vertrouwen; hierdoor durf je uit je comfortzone te komen en je angsten te overwinnen voor de volgende stap in je proces (Self Efficacy, Bandura). Kleineren (ook als geintje) is dus een grens overschrijden en doet sterk afbreuk aan de relatie met je sporter en vermindert het plezier in het sporten.
Autonomie: het belang dat kinderen hechten aan vrijheid, zelf keuzes maken en verantwoordelijk zijn voor de dingen die zij interessant vinden en doen. Hoeveel graden vrijheid krijgen jonge sporters van hun trainers? Wordt er waarde gehecht aan en gevraagd om hun mening en ideeën? Wordt hun creativiteit en verantwoordelijkheid gestimuleerd? Zien zij dat hun trainer ook iets doet met hun feedback? Het groeien naar topprestaties is een proces van ‘samen’, maar uiteindelijk is het niet de trainer/coach die binnen de lijnen staat om de prestatie te leveren; beter is het om jonge sporters meer autonomie te geven en verantwoordelijk te maken voor hun keuzes.
Fysieke aanrakingen
Over wat de grens is van fysieke aanrakingen heeft Marcel van Herpen al eens een duidelijk overzicht gegeven over wat gepast is, wat minder en wat volstrekt ongepast is.
Wat moet er gebeuren?
Steeds vaker liggen er gelukkig goede pedagogische visies bij clubs en bonden; het gaat er echter om wat er systemisch (alle niveaus en verantwoordelijkheden) mee wordt gedaan.
– Hoeveel pedagogisch inhoudelijke gesprekken vinden er plaats met trainers en coaches?
– Heeft het naast techniek en tactiek enz. een prominente plek in de verschillende opleidingen?
– Is er een coach de coach programma?
– Worden trainers (onaangekondigd) bezocht (vier ogen principe)?
– Vinden er door onafhankelijke mensen evaluatie gesprekken plaats met ouders en jonge sporters?
– Moet er wellicht net als bij leraren een pedagogische aantekening worden behaald door trainer/coaches?
– Zijn er voldoende waarborgen/criteria om trainers/coaches eventueel van de sporters af te halen?
Laten we snel kijken naar andere vormen van begeleiding om een betere sportcultuur te krijgen. Veel trainers en coaches zijn hier reeds mee bezig. Een goed ‘modelgedrag’ van bonden, bestuurders en trainer/coaches is daarbij zeer welkom.
drs. Anton de Vries,
oud volleybalspeler/trainer/coach, thans onderwijskundig trainer-adviseur